Voltooid

12-08-2016 15:10

In de drie dagen waarin ik verantwoordelijk ben voor zijn medische zorg, bezoek ik hem zeven maal. Al deze zeven keren vraagt hij mij expliciet of ik hem dood wil maken.

Zijn medische toestand is beslist beter dan het weekend ervoor, toen hij opgenomen werd met een ernstige longontsteking, die door mijn collegae behandeld is met antibiotica. Maar zijn ziekte heeft groot effect op zijn geest, hij heeft iets onherstelbaars geraakt. Zijn doodswens, die al ook al wel eens eerder aan zijn huisarts werd uitgesproken, is vanaf het eerste moment dat ik hem zie meer voel- dan hoorbaar, ondanks dat hij in elke zin uitgesproken wordt.

 

Als ik zijn dossier doorneem, zie ik dat er twee jaar eerder sprake in geweest van een herseninfarct met aanzienlijke restschade. Lopen gaat moeizaam, praten met horten en stoten en voor het plassen is regelmatig een katheter nodig. “Een weinig vreugdevol leven,” vat zijn echtgenote het pijnlijk op de gang samen.

 

Als ik hem in de ochtend spreek, ligt hij op zijn zij, gericht naar het raam waar de zon nog niet eens zo lang geleden opgevallen is. De strepen van de lamellen lopen horizontaal over zijn gezicht, waardoor ik zijn ogen niet goed kan zien. Hij praat hakkelend, alsof hij erg benauwd is. Als ik hem vraag of hij dat ook zo ervaart, ontkent hij dat. Zijn klachten zijn wonderwel verdwenen. Er is geen pijn meer. Geen misselijkheid. Alleen een vrijwel  niets ontziende vermoeidheid. “Ik ben te vermoeid om verder te leven,” zegt hij stenisch.

 

Er is geen twijfel dat zijn lichamelijke situatie sterk verbeterd is in de dagen dat ik hem zie. Zijn kleur is bijgetrokken, de bloeddruk herstelt en er zijn ook weinig klachten van de longontsteking over. Als ik hem vraag waarom hij naar het ziekenhuis is gekomen, terwijl hij misschien wel dood had gewild, antwoordt hij zacht: “Het was angst. Een vlaag van verstandsverbijstering. Domheid.” Als hij mij op zijn beurt vraagt om hem dood te maken, vertel ik hem dat wij zijn vraag moeten toetsen aan zorgvuldigheidseisen. Ik vertel hem ook dat op lichamelijk gebied de kansen op herstel heel reëel zijn, dat daar geen uitzichtloosheid is en dat op grond daarvan euthanasie niet geïnitieerd mag worden.

 

Voor mijn ogen ontvouwt zich in de uren en dagen die volgen een situatie die ik zal verafschuwen. De geestelijke verzorger en ik, we proberen zijn existentiële klachten zo goed als mogelijk te begeleiden, maar zijn wens staat vast. Zijn leven is voltooid.

Het pijnlijkste moment is de tweede dag als hij mij huilend vertelt hoezeer het hem spijt dat zijn ogen toch weer open gingen deze ochtend. En weer vraagt hij mij om hem dood te maken. Nu is de sfeer nog ijziger dan een dag eerder. Ik ken hem nog geen 24 uur.

 

“Ik kan u niet zomaar doodspuiten,” antwoord ik, terwijl ik schrik van mij directe woordkeuze. Hij slaat zijn ogen teleurgesteld neer.

 

Hij vertelt mij over zijn besluit te stoppen met eten en drinken. “Ik neem niets meer tot me,” zegt hij, terwijl de verpleegkundige zijn infuus afkoppelt.

 

Mijn twijfel raakt mij. Ik doe mijn werk. Uiteraard neem ik zijn wens serieus en zet de zorgvuldigheidscriteria voor euthanasie op een rij. Ik laat een depressie uitsluiten. Er is wilsbekwaamheid, bevestigt de psychiater. En, bedenk ik mij, de existentiële crisis die hij doormaakt is beslist voldoende voor de eis ‘ondraaglijk lijden’.

 

De centrale vraag is of dit ´lijden aan het leven´ uitzichtloos is. Het is het onderwerp van veel discussies over euthanasie. Het centrum van het ‘grijze gebied’. Het morele dilemma waar onze maatschappij sterk over verdeeld is. Naast dat bed, diep in dat grijze gebied, dat ´hellend vlak´, sta ik nu. Het is ver van de politieke en maatschappelijke arena waar discussies over dit onderwerp plaatsvinden. Hoewel die discussies al heel gecompliceerd zijn, is de situatie nog vele malen ingrijpender als je met de voeten in de klei naast zo´n bed staat. Als zijn wanhopige blik op mij gericht blijft, en ik mijn hoofd schud, wil ik eigenlijk het liefst door de grond zakken.

 

“Was hij maar benauwd,” zou ik later zeggen in het zoveelste spoedoverleg met het palliatief team. Dan kon ik iets doen. Starten met morfine om de benauwdheid te bestrijden. Of beoordelen of er refractaire klachten zijn en of de grond voor palliatieve sedatie billijk is. Uiteraard is het een overweging om nu met palliatieve sedatie te starten, maar terecht wordt me geadviseerd dat nu niet te doen, omdat de levensverwachting op lichamelijke gronden op dit moment ingeschat wordt als langer dan twee weken.

 

Kort erna, zeg ik hardop wat iedereen steeds al denkt: “Was hij maar dood.”

 

Op de derde dag, zijn laatste dag, zie ik dat zijn situatie veranderd is. Er lijkt zich opnieuw een longontsteking te hebben ontwikkeld. Godzijdank.

 

Zijn gelaat is grauw geworden. Zijn neus spits en bleek. Ditmaal blijven zijn ogen gesloten, terwijl hij mij vraagt hem dood te maken. Als ik hem vraag of hij benauwd is, of pijn heeft, ontkent hij dat. Als ik de spaarzame hoeveelheid geconcentreerde urine in de zak aan zijn bed waarneem, besef ik dat zijn wens uitkomen zal. Een basisfunctie van het lichaam faalt: de afvoer van afvalproducten via de urine. Ik kniel naast hem neer en pak zijn hand vast. Hier vervul ik de in sommige ogen paradoxale, maar hartverscheurende rol die ik nu verplicht ben: fluisterend spreek ik hem moed in om zijn voedsel- en vochtweigering vol te houden.

 

In de middag wordt hij benauwd. We geven hem morfine, eindelijk, met goed effect. Zijn benauwdheid neemt af. Als ik ’s avonds gebeld word, dat hij rustig overleden is, ben ik opgelucht.


Waar zijn lichaam het verloor, heeft zijn geest de strijd om dood te gaan gewonnen.