Wintermaan

27-03-2015 17:42

Net 82 jaar oud. Wijs, oud, wellicht wat directief. Hij duldde niet dat ik in de deuropening bleef staan en verwees me resoluut naar het opklapstoeltje naast zijn bed. Hier had ik geen regie. Ik keek naar het half opgedronken glas appelsap met een rietje op het ziekenhuiskastje. Ernaast lagen leeggedrukte medicijnverpakkingen. “Het moet een vertrouwd decor van menselijk verval zijn”, sprak hij plechtig toen hij bemerkte dat het me iets deed. Ik keek naar hem. Grijs haar, een ingevallen gelaat, maar strak heldere ogen. “Het moet een mooie man geweest zijn, vroeger”, had een verpleegkundige eerder die week mij toevertrouwd.

 

Die ogen vingen mij. Het voelde niet geruststellend. Het maakte me onzeker. Ik kende de staccato regels uit het medisch dossier: 'Massale pleurale metastasen met forse collectie pleuravocht. Drain ligt adequaat in de vochtcollectie.' 

Ik keek snel weg, naar de drain die uit zijn borstholte stak. We waren al dagen bezig het vocht af te tappen, maar de vochtproductie wilde maar niet afnemen. Ik wist het, hij wist het, een slecht teken. “Ik weet dat ik dood ga; dat zou goed zijn."

 

Hij had eerder die maand pijn gehad. We hadden een vervelende werveluitzaaiing bestraald, tijdelijk opluchting. Maar daarna was de benauwdheid gekomen.  Chemotherapie had ik niet gewild en hij al helemaal niet, hoewel een dochter had aangedrongen. “Basta”, had hij haar vermanend toegesproken. Een man die altijd heel duidelijk voor ogen had gehad wat hij wel en niet wilde. We hadden gesproken over het sterven dat aanstaande was. De man moest zijn dochter troosten, in plaats van andersom.

 

Eerder dit jaar, zo vertelde hij, had hij afscheid genomen van zijn vrouw na een levenlang samenzijn. Een bloemlezing volgde; zijn vrouw, zijn kinderen, zijn kleinkinderen en nu zelfs een achterkleinkind. Ze speelden een hoofdrol in een prachtige akte. Het maakte die nietsontziende ziekte niet uit. “Ik wil graag weer bij haar zijn”.  De woorden troffen. Ik wist ook dat ik geen zinnige repliek kon geven en zoomde weer in op de appelsap. 'Hoe moet het voelen als je de regie kwijt bent'?

 

Zijn geloof verbood een eigen gang naar de dood. Ik had het hem gevraagd. En hij had me geantwoord: “Ik wil niet dat een ander mens mij doodt”. Ik had hem daarna weer verteld over morfine en over palliatieve sedatie.  En weer trof mij een onheilspellend gevoel, toen hij zwijgend voor zich uit had gekeken. En ik was weer verder gegaan. Naar de volgende kamer.

 

Twee dagen later had ik nachtdienst. Marijke, een no-nonsense verpleegkundige belde. Geschrokken. Of ik meteen wilde komen. Helder.

 

Zijn bed was leeg. De drain moest hij zelf afgekoppeld hebben. We keken elkaar aan. We volgden het spoor, rennend. De gang op, richting de nooduitgang. Het licht boven de deur flikkerde, de deur stond open. We vlogen de trap af, een sok op de voorlaatste tree, vocht of misschien ook wel bloed ernaast. Een korte blik naar elkaar. Verder, naar buiten. De laatste deur. Het donkere pad naast het ziekenhuis. Het had gesneeuwd.

 

In de verte zagen we hem zitten. In een rare houding, op een bankje uitkijkend over het ijzige water dat in de zomer zo mooi kan zijn. In zijn  onderbroek. Kleine blauwe benen. Dood. De ontkoppelde drain stak uit hem. Zijn armen had hij naast zich gevlijd. Hij had rustig gewacht tot hij niet meer ademen zou. Het beeld weerspiegelde in het ijs.

 

“Precies dat bankje”, dacht ik, “waar we dan lunchen en praten over het leven, over het werk en over al die dingen die het leven mooi maken”. Precies op dat bankje zat hij en was hij nu gestorven.

 

Het was wellicht een van de meest bizarre scenes uit mijn carrière. Het was mistig. Koud. Onder nul. Om twee uur ‘s nachts op een bankje. Zondag op maandag. Ik voelde zijn pols. Niets. “Hij is dood”.  'Zo had het nooit mogen gaan' bedacht ik me. 'Wat hadden we anders moeten doen? Of had het juist precies zo moeten gaan?' Verwarrend, zo diep in de nacht. 

 

Zijn ogen tuurden in de verte over het water en nog verder over de landerijen die nog net oplichtten in de koude wintermaan. Zonder dat we daarover gesproken hadden, gingen Marijke en ik aan weerskanten naast hem zitten. Het was een vreemd moment, maar het voelde als een waardig afscheid dat we daar beleefden. Met z’n drieën keken we naar het ijs voor ons. Minutenlang bleef het stil. Er hoefde niets meer gezegd te worden. Zo had het precies moeten gaan.